KOM BINNEN, KOM BINNEN , O GIJ (Hemelvaart)

KOM BINNEN, KOM BINNEN , O GIJ

 

De hemel dreunde van gejuich.

Hij heeft overwonnen, die sterke Held.

Geen zonde, geen dood, geen duivel was Hem te sterk.

Of Hij won die slag, dies noem Ik Hem mijn Held.

 

Een Abraham, een Izaäk, een Jakob, een David voor Zijn troon.

Prijzen Hem, om Zijne daden, waarlijk Zijnen Zoon.

Die de satan schrik liet beven.

Die mij gaf het eeuwig leven.

 

Hij brak de banden van de zond.

Schoon ik Zijn hoogste Majesteit schond.

Gaf Hij Zijn leven, voor een dode hond.

Schoon ik die straf aan lijve ondervond.

 

Wijl ik die straf zou moeten sterven.

Daar ik die torenhoge schuld,

Die beker van Hem met mijne schuld gevuld.

Deed Hij mij Zijne bloed eens smaken.

Dies juichte ik tot Mijn Heer,

Hij vaart op, met gejuich te meer.

 

De hemel van heerlijkheid vervuld.

Wacht op Hem in smart gehuld.

Om de overwinnaar te kussen en Hem te beminnen,

Ja dan zullen al mijn zinnen.

Niet meer bevlekt zijn van ijdelheid,

Maar met Zijner heerlijkheid.

 

Het bloed van Het Leven, is het  zaad van Zijn koninkrijk,

Daarvan zingen de engelen, in dat offer zo rijk.

‘Kom binnen, kom binnen o Gij.’

Mijn Heiland en liefste zijt Gij.

En zet g’ U daar op hemelse troon,

Die heerlijkste plaats voor de overwinnende, eeuwige Zoon.