‘De gouden stad’

‘De gouden stad’

 

In de verte schittert een gouden stad.

Met gouden oneindig lange straten.

Voor Zijn bruid op aarde als de overwinningsschat.

Aan Zijn tafel met wijnenvaten.

 

En in die stad waar men vreugde ziet.

Staat de poort naar het paradijs.

Ja daar zijn geen zorgen meer noch verdriet.

Maar bomen van vrucht en overvloedig spijs.

 

In die stad is een ontelbare schare mensen.

Een schare die niemand tellen kan.

De vreugde kent en heeft geen grenzen.

Weg van de wereldse macht en de duivelse tiran.

 

Mensen beminnen elkaar in alle liefde.

Geen onderscheid tussen kleur noch ras.

Zoals God het voor de zondeval beliefde.

Toen alles nog zonder zonde was.

 

En in dat paradijs in die grote schoonheid van de natuur.

Ligt een leeuw te rusten vredig naast een lam.

Voor eeuwig vrede zonder enige tijd noch duur.

Met de vader der vaderen Abraham.

 

Een kind zal onbevreesd kunnen spelen in het hol van een leeuw.

De vogels zullen eeuwig vreugde bedrijven in hun schoonste psalm.

Gods kinderen zullen Hem prijzen eeuw in eeuw.

Met de luit en de bazuin, met de grootste galm.

 

Daar wordt Zijn lof en eer dag aan dag gezongen.

Aan Zijn voeten, de beste plaats bij Hem.

Het Koninkrijk der koninkrijken voor eeuwig bezongen.

Het tweede paradijs en het eeuwig Jeruzalem.